De eerste sluis in
het Marne-Rijn Kanaal bij Straatsburg was inderdaad de eerste van een heel
lange rij. Snel kwamen we in het ritme van ongeveer elke 5 kilometer een sluis.
Maar toen we in het bergachtig gebied van de Vogezen kwamen, was het andere
koek. Dagenlang zat er niet meer dan 100 meter tussen elke sluis. We hadden het
gevoel meer omhoog dan vooruit te gaan. Helaas heb ik op mijn camperreis dat
traject niet helemaal terug kunnen vinden. Met de kano’s deden wij er dagen
over, maar over de weg bleek het om een betrekkelijk kleine afstand te gaan. Ik
was de bergen alweer uit, voor ik het goed en wel in de gaten had.
In het hele kanaal
was er bij elke sluis een sluiswachter die daar meestal ook woonde. En de bediening
ging op de hand. Het werk bij het omhoog gaan van het water bestond
achtereenvolgens uit het met een lange stok dichtduwen van de twee sluisdeuren.
Dan met een lier de luiken in de deuren, die onder water zaten, dichtdraaien. Vervolgens
de luiken van de sluisdeuren aan de andere kant open draaien, wachten tot de
sluiskom vol is en dan de deuren open trekken. En als het water omlaag ging,
was het precies andersom. De werkverdeling was dan altijd als volgt. Eén van
ons bleef in de sluis achter om de kano’s vast te houden en de ander ging de
wal op om de sluiswachter te helpen. Die sluiswachters waren allemaal van die
kleine, in onze ogen al wat oudere mannetjes. Wij maakten er op een gegeven
moment een sport van om te proberen die sluiswachters te snel af te zijn: wie
het eerst de sluisdeur open of dicht kon duwen en ook de luiken open of dicht
kon draaien. Tot onze verbazing, en zeker ook frustratie, hebben wij dat van
geen enkele sluiswachter ooit kunnen winnen! Altijd wonnen die kleine, wat tengere Franse sluiswachters het van die grote, jonge Hollandse knullen. Ieder zijn vak,
zullen we maar zeggen. Maar we baalden daar soms wel van.
Beroepsvaart was er
weinig. Als we een vrachtschip tegenkwamen, was dat geen probleem. Maar
vervelend was het wel als eentje ons inhaalde. De sluisjes uit de
Napoleontische tijd waren klein en de schepen waren in die ruim 150 jaar een
stuk groter geworden. De schepen op het Marne-Rijn Kanaal konden dus niet
groter zijn dan de sluiskolk. Deze scheepjes pasten net en werden “caissons”
genoemd. Ze leken ook wel op “kistjes”, bijna vierkant. Als ze er in lagen,
moest het roer opzij gedraaid worden, anders kon de sluisdeur niet dicht.
Als zo’n “caisson”
geschut moest worden, konden wij er natuurlijk niet bij. Beroepsvaart gaat vóór
pleziervaart, ook in Frankrijk. Dus moesten wij altijd wachten. Dat was
vervelend, want die “caissons” voeren maar een klein beetje sneller dan wij. Om
te voorkomen dat we een hele tijd in hun zog zaten, was het was dan het beste om
een flinke pauze in te lassen.
Hoe anders is dat
in 2019. De sluiswachter is verdwenen. Bijna alle sluiswachterhuisjes die ik nu
gezien heb, zijn leeg. Ze worden niet meer bewoond. Geen moestuin meer naast
het huis. Geen kipjes in een ren. Geen geit aan een touw. Het is een dooie boel
geworden. De beroepsschepen zijn pleziervaartuigen geworden. De meeste zijn
huurboten. De schippers die nu geschut willen worden, drukken op de knop van
een zendertje dat ze aan boord hebben en dan gaat het schutten verder
automatisch.
Voorbij is het “Bon
jour” en “Bon voyage”. Ik had graag nog één keer een wedstrijdje gedaan met een
sluiswachter. En dan had ik met nog veel meer plezier verloren. Maar helaas, inmiddels
heeft de elektronica het wedstrijdje “sluisdeur draaien en duwen” voor altijd
gewonnen.
No comments:
Post a Comment